Elisabeth (Beppie) Ottenbros – Bosboom (1926)

Elisabeth (Beppie) Ottenbros – Bosboom (1926 – 2021)

In januari 1943 kwam ik helemaal alleen aan in Kamp Vught. Tot aan de bevrijding heb ik geen familielid meer gezien.

Beppie is op 18 augustus 1926 geboren op de Spaarndammerdijk in Amsterdam en is de jongste van een gezin met negen kinderen. In 1938 verhuist het gezin Bosboom naar het Krugerplein.
In 2014 vertelde Beppie Ottenbros – Bosboom in een interview met Frits Slicht (vrijwilliger bij de site Geheugen van Oost) over haar hartverscheurende ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het volledige interview is te lezen op https://geheugenvanoost.amsterdam (Verhalen uit Amsterdam Oost).
Hieronder Beppie’s verhaal dat is gebaseerd op dit interview.

Achteraf weet je alles altijd heel goed, maar in 1940 en ook in de jaren daarvoor, heb ik eigenlijk nooit doorgehad dat er iets gaande was. Ik was nog maar een kind. Voor zover ik mij kan herinneren, heb ik mijn ouders er eigenlijk niet over gehoord.
Van het begin van de oorlog, heb ik ook niet veel meegekregen. Ik besefte wel dat er oorlog was, maar wat het allemaal betekende, besefte ik in die eerste meidagen niet. Wat ik nog wel weet, is dat er bij ons in de buurt, onder andere bij de ondergang onder het spoor een soort schuilkelder was. Veel van de maatregelen die tegen de joodse bevolking werden genomen, kan ik mij ook niet meer goed voor de geest halen. Dat we bepaalde dingen niet meer mochten, de Davidsster, het gebeurde allemaal. Wat wel indruk maakte, was het feit dat mijn vader werd ontslagen omdat hij joods was. Als brievenbesteller was je ambtenaar!

Ik ben al op jonge leeftijd (14 jaar) aan het werk gegaan en werkte bij Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Toen daar bij de razzia in november 1942 de hele fabriek werd leeggehaald, was ik die dag toevallig niet aanwezig, omdat ik ziek was. Mijn zwager, David Kops, werkte daar ook en is toen weggehaald. Op dezelfde avond is ook zijn vrouw, mijn zuster Anna, opgepakt en afgevoerd. Zij waren nog maar net getrouwd (april 1942) en woonden bij ons in op het Krugerplein.
Ik werkte bij Hollandia Kattenburg als ‘gummiplakster’. Het was echt heel leuk werk hoor. Ik verdiende ongeveer f. 7,50 per week. Voor die tijd best goed betaald.
Ook al werkte ik dan wel, ik was toch eigenlijk nog maar een kind. Kranten interesseerden mij niet. Ik speelde nog altijd met mijn nichtjes. Die waren niet veel jonger dan ik.

Van ons gezin is mijn zuster Kaatje (Kitty) als eerste ‘weggehaald’. De man van Kitty heette David Aandagt en daarom behoorden zij tot de eersten. In het begin ging het namelijk op alfabetische volgorde. Toen mijn moeder van dit drama hoorde, werd ze helmaal gek. Volledig overstuur was ze. In één nacht waren haar haren spierwit geworden. Kitty en hun twee kindertjes van vier en zeven jaar oud zijn in één week tijd, gerekend vanaf het weghalen, al in Auschwitz vermoord (18 juli 1942). David, haar man, werd in september 1942 in Auschwitz vermoord. Vanaf dat moment volgden andere familieleden en we hadden nogal wat familie. Dat heeft echt veel indruk gemaakt.
De vrachtauto’s die de mensen kwamen ophalen, stonden zo’n beetje elke avond bij ons op het Krugerplein. Dat ging telkens weer gepaard met een hoop geschreeuw. Het gebeurde altijd ’s avonds na achten wanneer je vanwege de avondklok niet meer naar buiten mocht.
Ik ben op 17 of 18 januari 1943 even na achten opgehaald. Ik moest mijn spullen pakken en werd overgebracht naar de Hollandsche Schouwburg. Na twee dagen moesten we naar het Centraal Station lopen vanwaar ik met de trein naar Vught ging.
Mijn vader was al sinds begin januari 1943 weg. Hij was van de straat geplukt tijdens een razzia. Hij heeft een lange tijd in een Joods werkkamp gezeten (in Orvelte of in Vledder). Mijn jongste broer Abraham zat ook in zo’n Joods Werkkamp, in Orvelte. Beiden zijn al heel vroeg in Auschwitz vermoord.

Mijn moeder, die thuis was toen ik werd opgehaald, hoefde niet mee. Ze had net als ik een Sperre, die zij had gekregen, omdat ik voor de Duitsers werkte (bij Hollandia Kattenburg) en omdat zij voor mij moest zorgen. Ik moest wel gaan werken omdat mijn vader geen geld meer inbracht toen hij in dat werkkamp was terecht gekomen. Het heeft niet lang meer geduurd voordat ook mijn moeder werd opgepakt, in maart 1943. Waarom in januari alleen ik werd opgehaald, weet ik niet zeker. Maar ik vermoed dat het te maken had met het feit dat ik niet aanwezig was bij de razzia van Hollandia Kattenburg op 11 november 1942.
Vanaf het moment dat ik naar de Hollandsche Schouwburg werd gebracht, was ik helemaal alleen. Pas na de oorlog zou ik twee zusters terugzien. Ik was de jongste van negen kinderen. Van ons huisgezin zijn 27 personen in de oorlog omgekomen. Op de twee jongste van ons gezin na waren ze ook allemaal getrouwd. Er waren ook al kleinkinderen.
Mijn zussen
Mijn oudste zus Reina was ‘veilig’, zij was met een niet-joodse man getrouwd. Twee zusters (Mietje en Greta) zijn op een gegeven moment ondergedoken. Mijn zuster Greta hebben ze uiteindelijk toch gepakt. Zij liep op straat en vervoerde kleine kindertjes (babytjes) in een tas. Dat ze waren ondergedoken hoorde ik trouwens pas na de oorlog. In januari 1943 wist ik daar nog niets van.

In Vught
In januari 1943 kwam ik dus helemaal alleen aan in Kamp Vught. Tot aan de bevrijding heb ik geen familielid meer gezien. Volgens mij behoorde ik tot het tweede Jodentransport dat naar Vught was gestuurd. Denk maar niet dat we met een gewone trein gingen. We werden altijd met veewagens vervoerd. In Vught aangekomen, moesten we ook nog een stuk lopen. Dat viel niet mee, het was in die tijd nog een zandweg.
In het kamp kregen we onze ‘nieuwe’ kleding. Eerst moest je je kleren uittrekken, daarna kreeg je dat mooie pakkie. Allemaal met dezelfde strepen. Een soort van jurk kregen we. Er werd niet gekeken of je wel de juiste maat had, later hebben we onderling wel geruild. Ik liep in het begin trouwens gewoon op mijn eigen schoenen. Later kreeg ik van die houten klompen (Holzschuhe). Verder werd bijna alles van je afgepakt. Ik werd in barak 4 ingedeeld waar ik een bekende uit de Transvaalbuurt tegenkwam en ook nog een meisje uit mijn lagere school klas.
In Vught kreeg ik ook een nummer: 01165. Geen tatoeage, die kreeg ik pas later, in Auschwitz. De ernst van dit nummer had ik toen niet helemaal door. Ik was nog erg jong, te jong om het allemaal goed te beseffen. Het was ook een verschrikkelijke ervaring, dat begin. Wat ik ook heel erg vond, waren de hoge stapelbedden. Ik heb namelijk hoogtevrees en plotseling lag ik op de derde verdieping. Ik dorst voor geen goud naar beneden te kijken. Maar dat meisje uit de Transvaalbuurt zei: “Wees maar blij met zo’n derde verdieping, want als je beneden ligt, krijg je allemaal rotzooi op je kop.”
In het begin heb ik vooral in de barak gewerkt, schoonmaken. Erg nodig was dat in het begin nog niet. Er waren nog niet zo heel veel mensen in het kamp. De grote instroom moest nog komen. Je moest wel erg vroeg opstaan, om een uur of vijf. Dan gingen de lichten aan en was het: “Aufstehen!”. Dan kregen we ook ons ‘ontbijt’, soep kregen we. Nou ja, wat zij dan soep noemden. Eigenlijk was het gewoon warm water.
Daarna ging iedereen wel aan het werk of wat daarvoor door moest gaan. Eigenlijk was het goed dat je moest werken, anders zit je toch maar te denken of te treuren. ’s Middags en ’s avonds kregen we ook wel te eten, maar echt best was het niet.
In de barakken was je nooit helemaal alleen. Even een momentje voor jezelf, dat was er niet bij. Ik ben daar binnen gekomen als een kind en als een volwassen vrouw ben ik eruit gekomen. Daarna wist ik van alles ‘de hoed en de rand’. Privacy had je er niet, ook niet als je je ging wassen.
Op een gegeven moment ben ik in Vught te werk gesteld bij het Philips Kommando in een soort van barak. Omdat ik zulke goede ogen had, mocht ik daar werken op de lampenafdeling.
Op dat moment was Vught in vergelijking met andere kampen een El Dorado. Belangrijk was dat je in ieder geval in Nederland was. Daarnaast was ik door mijn werk voor Philips de hele dag van het kamp weg. De leiding van de barak was in handen van iemand van Philips. Het was iemand ‘die met je was’. Hij was, net als wij, tegen de Duitsers.
Het was goed om te werken, je was weg van alle onrust. Het kamp stond onder leiding van de SS. De Duitsers kwamen bijna niet op de fabriek, in de Philips-barak. Hooguit kwamen ze een enkele keer voor controle in de middag. Voor de rest moesten ze opsodemieteren. Philips had dat zo met ze geregeld.
Het eten dat we kregen vanaf het moment dat we voor Philips gingen werken, was trouwens prima. We kregen lekker te eten. Een El Dorado, ik noemde het al, hoewel het eigenlijk gek is om het zo te noemen. Ik wist toen natuurlijk niet wat ik daarna nog zou meemaken.
We kregen zelfs zoveel eten dat we regelmatig iets bewaarden voor de meiden die niet bij Philips mochten werken.
Wat er verder ook is gezegd over Philips: door Philips heb ik het gered, net als driehonderd anderen die voor hen hebben gewerkt.

In Vught heb ik ‘gezeten’ tot juni 1944 en voornamelijk gewerkt voor Philips. Het was geen zwaar werk. De discipline in de fabriek was ook niet zo heel erg streng. We mochten gewoon met elkaar praten als je maar aan werk bleef. Je kreeg trouwens ook betaald door Philips in bonnen, ter waarde van vijf gulden. Daarmee kon je in de kampwinkel spullen kopen: tandpasta, zeep, een tandenborstel maar geen eten. Eten was er niet te koop. Verder was het allemaal rotzooi dat ze daar verkochten.
Contact
Contact met de wereld buiten het kamp heb ik eigenlijk niet gehad behalve een keer een voedselpakket van mijn zuster die toen net ondergedoken zat. Verder kreeg ik een keer een anoniem telegram waarin stond: “Ik ben bevallen van een dochter en ze heet naar moeder.” Ik begreep dat het van Greta moest zijn. Dat mijn moeder is afgevoerd in maart 1943 heb ik pas na de oorlog gehoord.

Ik ben aan de beurt
Maar in juni 1944 was het toch ook mijn beurt. Na de landing in Normandië zijn alle Philips arbeiders uit Vught afgevoerd naar Auschwitz. Opnieuw zou Philips onze redding blijken te zijn. Het transport was trouwens iets vreselijks. We werden in veewagens geladen, een ware verschrikking. We hebben er een dag of vier over gedaan, want de trein stond vaak stil en eten hebben we nooit gekregen.
Na die vreselijke treinreis stonken we bij aankomst een uur in de wind. Bagage of wat dan ook konden ze ons niet meer afnemen, want in Vught droegen we kampkleding. Maar we hadden één geluk: ‘We waren van Philips’ en werden daarom direct geselecteerd om te werken. Onze redding!
In Auschwitz kreeg ik een nieuw nummer, maar nu wél op mijn arm getatoeëerd. Mijn nummer was 078288. Ik kreeg er een apart symbool bij: een driehoekje. Dat betekende: bescherming oftewel ‘Schutzhaft’.
Ik vergeet nog te vertellen dat we bij aankomst iets bijzonders zagen: namelijk hele grote vlammen. Ik weet nog dat we tegen elkaar zeiden: “Dat zijn zeker de hoogovens of zoiets.” We hadden nog nooit zoiets gezien. Dat daar mensen werden verbrand, dat bedenk je toch niet?
In Auschwitz heb ik gewerkt voor I.G. Farben, in de munitiefabriek. Het was heel zwaar werk, vooral ook omdat we nauwelijks te eten kregen. ’s Morgens een bak water met, als je mazzel had, een aardappelschil en twee sneeën brood. Dat was ook voor het middageten en de rest van de dag. Wat ook heel erg was, waren de overvolle barakken waar we moesten slapen. Een eigen slaapplek had je niet, die moest je met anderen delen, soms wel met vijf anderen.
In januari 1945 was het duidelijk dat het niet al te lang meer zou duren voordat de Russen voor de poort zouden staan. Daarom werden we afgevoerd naar een ander kamp, Ravensbrück. Afgevoerd, nou we moesten wel helemaal lopen en het was hartje winter. Het was één van die beruchte dodenmarsen. Ik denk dat het ruim 200 kilometer was. Een dag of zeven, acht hebben we er over gedaan. Geen eten en zelfs geen drinken kregen we onderweg. Dus hebben we sneeuw gegeten. Wie niet meekon, werd achtergelaten en doodgeschoten.
Ravensbrück was zo mogelijk nog erger dan Auschwitz. Ik heb daar zo’n drie maanden niets zitten doen. Ik raakte daar helemaal afgestompt. We hebben het heel veel over eten gehad, dat weet ik nog wel, vooral omdat we niets te eten hadden.
De barakken in Ravensbrück waren nog voller dan die in Auschwitz. Slapen deed je met zijn zessen op een bed dat even groot was als in Vught. Liggen kon je niet, je zat met de ruggen tegen elkaar aan.
Na een maand of drie werden we eindelijk bevrijd door de Russen. Ik heb veel slechte verhalen over de Russen gehoord, maar zij hebben ontzettend goed voor ons gezorgd.
Bij de bevrijding woog ik nog maar 32 kilo! Gek genoeg had ik verder alleen maar een flinke middenoorontsteking. En dat met al die ellendige besmettelijke ziektes van de vrouwen om me heen. Veel vrouwen hadden die rare ziektes opgelopen in de experimenten barakken van Auschwitz.
In april 1945 was ik met nog twaalf andere Nederlandse vrouwen. Ik was nog maar achttien jaar oud. De Russen hebben ons ondergebracht in een grote villa. Daar kregen we allemaal een eigen bed! Ze gaven ons ook goed te eten, maar in het begin viel dat niet goed. Het eten was te veel en te vet, daar werden we ook weer ziek van. We hadden allemaal vreselijke krampen.
Na onze bevrijding uit Ravensbrück zijn we na een week of twee door de Amerikanen in een legervliegtuig overgebracht naar Brussel. Daar aangekomen ontdekten we al snel dat we ons transport terug naar Nederland zelf moesten regelen. Dat is ons na een paar dagen gelukt en zijn boven op een glaswagen naar Amsterdam gereden. Geen pretje, want ik had nog steeds hevige koorts van mijn middenoorontsteking. Versteend van de kou zijn we voor het Centraal Station afgezet. Na Ravensbrück heeft het dus bij elkaar nog zes weken geduurd voor we in Amsterdam aankwamen. Ik zal het maar zeggen: “Nederland had geen interesse om ons te ontvangen. Maling hadden ze aan ons.” Bij het CS, het was middernacht, stonden tafeltjes waaraan allerlei instanties zaten: Burgerlijke Stand, distributie, de Joodse gemeente. Je kon daar nieuwe, voorlopige, papieren krijgen. Ik kreeg daar ook een tientje. Dat was dan het enige goeie, je had meteen wat geld. Voor de rest helmaal niks, een schande is het. Het tafeltje van de Joodse gemeente ben ik voorbij gelopen. Ik heb me daar niet opnieuw laten registreren: “Dat gebeurt me niet nog een keer”, dacht ik.

Op het Centraal Station hoorde ik toevallig dat mijn zus Mietje het had overleefd en op het Iepenplein woonde. Een man van de distributie hoorde namelijk mijn naam en vroeg toen of ik een zuster had met de naam Mientje. “Ja”, zeg ik tegen hem: “Mientje of Mietje Bosboom”. Hij vertelde toen dat ze op het Iepenplein woonde.
Nu had ik wel net een tientje gekregen, maar daar had ik op dat moment niet veel aan, want er reden ’s nachts geen trams. Ik ben toen gaan lopen, op houten zolen met grof linnen als bovendek dat je voeten openschuurde. Daar liep ik dan in mijn ‘gevangenispakkie’. Ik had wel een jas van het Rode Kruis kunnen krijgen, maar dat was een militaire jas en daar wilde ik niks van weten. Ik denk dat ik er ongeveer anderhalf uur over heb gedaan. Bij het Iepenplein aangekomen, zag ik al snel mijn zuster die met haar kinderen de onderduik had overleefd. Ze zat in die tijd altijd voor het raam, op de uitkijk. Slapen deed ze bijna niet meer. Ineens zag ze me en riep: “Kijk daar heb je Beppie.”
Ik was nog steeds behoorlijk ziek en verzwakt toen ik bij mijn zuster aankwam. Zij heeft direct de huisarts gebeld. Gelukkig hebben we veel hulp gehad van onze oude buren, de familie Dijkstra. Ze hebben ons, mijn zuster en mij, veel hulp gegeven. Ze hebben nieuwe kleren van hun dochter voor me gebracht. Met die dochter heb ik tot voor kort contact gehouden. Ze is onlangs overleden.
Vrij snel daarna ben ik naar Haarlem vertrokken. Amsterdam hoefde voor mij niet meer. Ik heb er zoveel mensen verloren. Ik kom nog wel regelmatig in Amsterdam, maar daar wonen, nee, dat kan ik niet meer.