Loek Schuitevoerder (1925 – 2012)
Van het Hollandia-Kattenburg transport van 826 personen keerden in 1945 slechts acht mannen naar Nederland terug. Loek Schuitevoerder was een van hen.
Loek kwam in 1941 als 15-jarige in dienst bij Hollandia Kattenburg en werd na de razzia in 1942 via Westerbork en Cosel afgevoerd naar Sakrau in Duitsland.
‘Daar stond ik als jongen van 17 jaar die nooit een dag van huis was geweest zonder ouders, in een werkkamp middenin een bos.’
Drie jaar later en vier concentratiekampen verder werd hij in 1945 door Amerikanen bevrijd. In Buchenwald had nog op een kaartje aan zijn krib gestaan: ‘Die haalt de volgende morgen niet’. Maar hij haalde het wèl, al woog hij nog geen 40 kilo, had vlektyfus en zat onder de vlooien en luizen.
Na terugkomst in Nederland kwam hij te weten dat van hun gezin alleen hij, zijn broers Han en Jaap de oorlog hadden overleefd. Zijn ouders en broer Nico waren omgekomen in Auschwitz. Begin jaren vijftig is hij getrouwd en gaan werken in de staaflijstenfabriek van zijn schoonvader. Loek en zijn vrouw besloten om geen kinderen te krijgen, want door alles wat hij had meegemaakt, had hij teveel vrees voor de toekomst.
Pas in de jaren zestig, ruim twintig jaar na de bevrijding, kreeg Loek steeds sterkere geestelijke problemen als gevolg van de oorlog. Het lukte hem niet om zijn kampervaringen te verwerken en heeft daarom hulp gezocht bij psychiater Bastiaans die gespecialiseerd was in de behandeling van oorlogsslachtoffers. Vier maanden lang met iedere dag gesprekken over die zware periode hebben hem uiteindelijk geholpen zijn oorlogservaringen te verwerken.
Toen hij midden vijftig was, is hij aan zijn hart geopereerd en werd daarna vanwege aanhoudende hart- en andere gezondheidsproblemen afgekeurd. Het bedrijf, dat hij indertijd van zijn schoonvader had overgenomen, werd verkocht en Loek heeft gelukkig daarna nog vele jaren met zijn vrouw Wil kunnen genieten van een mooie oude dag.
Pas op gevorderde leeftijd heeft Loek Schuitevoerder het kunnen opbrengen om het verhaal over zijn leven op papier te zetten.
Ik ben in 1925 in Nijkerk geboren en had drie broers Han, Nico en Jaap. In 1939 verhuisde ons gezin naar Amsterdam. Ik was toen 14 jaar. Mijn vader had een grote winkel, genaamd De Prijsbreker, in radio’s, rijwielen en huishoudelijke apparaten. Op 10 mei 1940 brak de oorlog uit en was voor mij het schoolgaan afgelopen. Als 15-jarige kwam ik toen terecht bij Hollandia Kattenburg. Ik moest al snel met een ster op lopen.
Op 11 november 1942 werden bij de razzia bij Hollandia Kattenburg alle 367 werknemers van Joodse afkomst deels naar Scheveningen deels naar Westerbork gebracht. Zelf was ik op die dag ziek, maar op de avond van 12 november werd er bij ons aangebeld. Ik had nog net de tijd om een koffertje te pakken met wat kleding en daarna werd ook ik overgebracht naar Westerbork. En vandaar naar Cosel. Nico was al in 1942 naar Duitsland vervoerd om daar, zoals we dachten, tewerk gesteld te worden. Later bleek hij direct naar Auschwitz getransporteerd te zijn en daar omgebracht. Ook Jaap werd met mijn vader en moeder naar Auschwitz vervoerd waar zij werden vermoord. Jaap overleefde Auschwitz en ook Han overleefde.
Na aankomst in Cosel op 1 december moesten de jonge mannen uitstappen waarna de trein met de andere mannen, vrouwen en kinderen doorreed, na later is gebleken is gebleken met welk doel. Terwijl de trein wegreed, moesten wij in rijen van vijf gehurkt naast de spoorbaan zitten. Ik schat het aantal jonge mannen op negentig. Daarna werden wij in drie auto’s geladen en naar Sakrau overgebracht waar wij in een barak kwamen te zitten. Daar stond je dan als jongen van 17 jaar, nooit een dag van huis weggeweest zonder ouders. Het kamp lag midden in een bos. Die eerste avond was er een storm en niemand die je steun gaf, wat was ik bang. Na een paar dagen werd ik ingedeeld in een zg. jongensstube met jongens van vijftien t/m achttien jaar, waarvan de meesten zo van moeders pappot vandaan kwamen.
We moesten werken aan de Reichsautobahn. Het was januari en ik heb toen veel kou geleden. De eerste dode is toen gevallen, er zouden nog veel volgen. Daarna werden wij met zeventig man overgeplaatst naar een kamp bij Seibersdorf. Toen wij daar aankwamen sloeg ons de schrik om het hart: voor iedere barak tralies en prikkeldraad en in de barakken zagen wij mensen meer dood dan levend. Vijftig daarvan gingen met dezelfde trein terug naar Sakrau, ik denk niet om aan te sterken.
Sakrau stond bekend als ziekenlager, maar Seibersdorf als veel slechter. We moesten met kruiwagens stenen vervoeren om wegen aan te leggen, van de vroege ochtend tot laat in de avond. We begonnen in de regenperiode en stonden in modder en leem. Daarna begon de vorst en moesten we de grond en de stenen uithakken. Het zwaarste was het dragen van de rails die wij moesten leggen. Daarbij kwam dat wij ook heel weinig te eten kregen. Zowel op het werk als in het kamp werd vaak geslagen. Je moest dan op een lorrie gaan liggen en dan kreeg je een portie en werd er bepaald hoeveel stokslagen je kreeg.
Vluchten durfde ik niet. Ik heb gezien dat vluchtelingen die gepakt waren, werden neergeschoten of opgehangen. Een daarvan riep in het Jiddisch: “Kom goed naar huis”. Het heeft ons niet geholpen. Van een van de klappen op mijn hoofd heb ik meer dan vijftien jaar later nog problemen gehad. Er was een strenge discipline. Bij het minste vergrijp werd erop los getimmerd en daarbij vielen regelmatig doden. Die gingen dan in een kuil, twee of drie op elkaar.
Het gebeurde weleens dat als de waterleiding bevroren was, wij in het dorp water moesten halen en dan kregen we soms brood van de dorpelingen, maar ook deze mensen waren bang. Liep je in colonne en had je een Nederlandse jongen naast je lopen, dan sprak je over eten en wat we wel zouden lusten en zomaar door. De lekkerste dingen had je dan in gedachten.
Ik ben tien weken in Seibersfdorf geweest, tot 25 maart 1943 en toen op transport gesteld naar Blechhammer. We gingen met tachtig man weg en voor ons in de plaats kwamen Poolse joden. Na enige dagen moest ik koolrapen uitgraven, het was ontzettend koud en ik had geen jas maar even later vond ik er een, naar ik aannam van iemand die er niet meer was. En weer moest ik werken aan de wegenbouw, zand graven, stenen aandragen en dan de stenen zetten. Zwaar werk. Probeerde je te rusten, dan kreeg je ervan langs.
Als iemand probeerde te vluchten werd hij altijd gepakt en vaak opgehangen waar iedereen naar moest blijven kijken. Iemand lieten ze dan een paar dagen hangen.
Ik weet niet precies meer wanneer wij onze kleding moesten omruilen voor het bekende streepjespak. Alles wat je nog had, moest je inleveren. Ik kreeg ook een nummer op mijn arm getatoeëerd. Dat nummer ken ik nog uit mijn hoofd.
In 1944 begonnen de bombardementen van de geallieerden die steeds frequenter werden. We moesten schuilen in gleuven in de grond wat natuurlijk geen enkele bescherming bood. Ik herinner me zeker twintig bombardementen.
Januari 1945 kregen we het vermoeden dat er hulp onderweg was. Ondanks de hoop die dat gaf, waren de daarop volgende vier maanden de ergste die ik in mijn leven heb meegemaakt. Het begon met de evacuatie naar Gross-Rosen. Een mars met een stoet van kilometers lang in weer en wind. Degenen die niet mee konden lopen en zich aan de kant van de weg lieten vallen, kregen een nekschot.
In Gross-Rosen werden we in goederentreinen geladen naar Buchenwald met onderweg opnieuw veel bombardementen. Ik ben daar acht weken ziek geweest. Ik weet nog goed dat een Hollandse arts aan mijn krib stond en gelukkig ten onrechte zei: “Die haalt de volgende morgen niet”.
Op 7 april begon de ergste tocht. Een mars van negen kilometer naar Weimar. Eenenzeventig gevangenen die het tempo niet konden bijhouden, werden doodgeschoten. In Weimar stonden goederentreinen klaar voor verder transport naar Dachau. Vijftig wagons deels open, deels gesloten. De locomotieven droegen het opschrift ‘Wir rollen für den Sieg’. Er was een personenwagen voor de commandant en zijn staf en twee wachtmeesters. De achterste wagon bleef leeg voor lijken. In iedere wagon honderd mensen of wat ervan over was. Het was verboden te zitten of liggen, er werd gevochten om iedere korst brood en elke dag werden de doden naar de laatste wagon gebracht.
Ik denk dat we vertrokken met ruim vijfduizend mensen en na tweeëntwintig dagen aankwamen met ongeveer achthonderd. Van die ruim achthonderd is ongeveer de helft nog aan ontberingen overleden.
Op 27 april kwamen we aan in Dachau. Twee dagen daarna werden we bevrijd door de Amerikanen. Ik woog geen veertig kilo meer, had vlektyfus en zoals iedereen zat ik vol onder luizen en vlooien. Ik was toen twintig jaar oud.