Toespraak Gerard van Dalen, 11 november 1986
Hollandia Kattenburg in oorlogstijd
Wat mijzelf betreft moet ik dan wel even teruggaan naar het jaar 1923. In januari van dat jaar trad ik in dienst van Hollandia Kattenburg als jongste bediende. Ik raakte daar bevriend met Jo Scheffer, die zes maanden eerder was gekomen. Na vele jaren samenwerken gingen wij uit elkaar, hij naar Kattenburgs Ltd. In Manchester, ik naar Rotterdam. Daarna bestond er slechts een sporadisch contact met Hollandia.
Toen kwam in 1939 de mobilisatie welke mij naar IJmuiden riep om mijn dienstplicht te vervullen, totdat ik op 29 mei 1940 demobiliseerde. Op weg naar het huis van mijn vader in Amsterdam Noord ontmoette ik bij het aflopen van de pont de heer Jacques Kattenburg, destijds president-directeur van het bedrijf. Natuurlijk werden over en weer vragen gesteld met betrekking tot de situatie en de komende ontwikkelingen tengevolge van de Duitse bezetting. Dit gaf de heer Jacques Kattenburg aanleiding mij uit te nodigen tot een gesprek, liefst binnen een week.
Tijdens dat gesprek deelde hij mij in zijn bezorgdheid voor de toekomst van zijn bedrijf mede inlichtingen te hebben ingewonnen bij de heer Frederikse, de toenmalige Secretaris-Generaal van Binnenlandse Zake in Den Haag. Mede op grond daarvan werd mij door de heer Jacques gevraagd de leiding van het bedrijf op mij te nemen gedurende de tijd dat dat nodig zou zijn en aangezien de toenmalige Joodse directie uit drie leden bestond achtte men het wenselijk naast mij nog een niet-Joodse directeur te benoemen. Dat werd wijlen de heer Jo Scheffer, mijn vriend uit de jaren twintig. Hij was inmiddels directeur geworden van een met Hollandia geliëerde onderneming in Weesp. Maar niemand wist toen nog hoe lang deze oorlog, dus bezetting, zou duren en niemand rekende op vijf jaren, vijf lange jaren met ontzettend veel leed.
De opdracht die wij van de heer Jacques Kattenburg kregen was het bedrijf zoals het reilde en zeilde zo compleet en zo goed mogelijk door de oorlog resp de bezetting te brengen en de belangen van het personeel – en in het bijzonder die van de Joodse werknemers, zoveel mogelijk te waarborgen. Om dit te realiseren moest ook in het belang van de bezetter worden gewerkt. Wij hadden redenen om aan te nemen dat op deze wijze het Joodse personeel en hun families uit handen van de Duitsers zouden blijven, dus niet zouden worden vervolgd.
Helaas is het beoogde doel niet bereikt, want tot aan ieders ontzetting werd op de 11de november 1942 ’s middags om half vijf de fabriek aan de Valkenweg bezet, dit onder aanvoering van het Hoofd van de SD. Het Joodse en niet-Joodse personeel werd gescheiden. De Joodse mensen, 367 in aantal, werden letterlijk en figuurlijk in vrachtwagens gesmeten om, zoals de Duitser het noemden, te worden ‘abgeführt’. Later op de avond resp. de volgende dag trof hun families hetzelfde lot. Slechts acht zouden terugkeren. Gelukkig was intussen met het oog op de noodzaak Joodse families van personeel en oud-personeel blijvend te kunnen ondersteunen het Pensioenfonds ‘De Burcht’ opgericht. Dit was toen de enige manier om buiten het bedrijf om steun te verlenen. Deze instelling heeft zegenrijk werk gedaan.
Na de 11de november 1942 kon het werken voor de bezetter worden teruggebracht vanwege het feit dat de campagne “Zend twee lakens en wij maken daarvan een regenjas zowel voor dames als heren en kinderen” een doorslaand succes is geworden, want het bedrijf kwam in het bezit van duizenden lakens, waarop vele jaren doorlopend kon worden gedraaid.
Over het wel en wee speciaal van het Joodse personeel is reeds veel geschreven en mag ik aannemen voldoende bekend. Het is daarom dat ik het ten zeerste toejuich dat de tragiek van de 11de november 1942 gestalte heeft gekregen in een monument ter herinnering aan het feit dat volkomen weerloze personeelsleden op de meest beestachtige wijze werden afgevoerd, waarbij iedereen wist welk lot hen zou wachten, alsook dat van hun familieleden.
Dit mag nooit worden vergeten en het feit dat de IJplein school de eer en het voorrecht heeft gehad in de gelegenheid te worden gesteld het Hollandia Kattenburg monument te adopteren vind ik een uitstekende zaak. De opgroeiende jonge mensen dienen, zoals reeds geregeld met de dodenherdenking op de 4e mei van ieder jaar, te worden herinnerd aan het lot van de bijna duizend Joodse mensen die op de 11de november werden weggevoerd.
Want helaas, het anit-semitisme is niet dood, het leeft nog steeds en daartegen moet worden gewaakt. Een van de middelen daartoe is de herdenking van de 11de november 1942 tot in de lengte van dagen.
G.E. van Dalen